Soepbeners

Sopweikers

Omstreeks 1300 graasden er duizenden schapen op de Molse heide en in de ruime omgeving van de Kempische dorpsgehuchten. Het lag voor de hand dat ze de schapenwol tot kleding gingen verwerken. Mol werd een befaamd centrum voor lakense stoffen. De handel floreerde, tot nauwelijks verholen ergernis van steden als Mechelen en Herentals. Die kregen plots concurrentie van het goedkopere laken van de plattelandsdorpen. Herentals kreeg het in 1327 zowaar gedaan dat, binnen een omtrek van drie uren gaans, het weven of vollen verboden werd. Mol lag, in die tijd, heel wat verder af. Toen Mol in 1364 het voorrecht van jaarmarkten en een wekelijkse dinsdagmarkt kreeg, moesten alle goederen uit de voogdijdorpen Mol, Balen en Dessel op de Molse markten verplicht aangeboden worden, vooraleer ze elders mochten verkocht worden. De Molse wol werd in het kabbelende water van de Nete gewassen. Vandaar de spotnaam Molse sopweikers. Eeuwenlang werkten de wevers op hun houten weefgetouw en de bruine of blauwe Molse lakens overleefden vele troebele tijden. Het hoogtepunt van deze plattelandsnijverheid werd bereikt omstreeks 1800 toen er 2400 mensen uit de voogdijdorpen werkten in de wolverwerking. Het inkomen lag laag en de gezinnen hadden een neveninkomen van een lapje grond nodig, voor roggebrood en, na 1700, voor aardappelen. Een spinner of spinster moest van zijn loon ongeveer 450 gram roggebrood kopen en één kilo 400 gram aardappelen om te overleven. Dat was ongeveer 50 tot 90 procent van het dagloon, al naargelang de prijzen schommelden. De wevers werkten in daghuur of voor stukloon per el. Enkele tientallen grotere lakenfabrikanten stonden aan de top van de maatschappelijke piramide. Na 1810 werd de concurrentie steeds scherper. Stoommachines kwamen meer en meer in gebruik, eerst in Engeland. De Molse huisnijverheid slabakte. In 1830 sloegen arme spinners op het Molse Laar de productieve spinmolens kapot en gooiden ze in het water, uit angst voor werkverlies en honger. Na 1860 kwamen er ook stoommachines in Mol. De overgang verliep geleidelijk, vele arme gezinnen bleven in onderaanneming met de hand weven, zonder dure machines, die het uiteindelijk toch zouden winnen. Omstreeks 1900 waren er een vijftal grote moderne wolfabrieken in Mol. Hun schouwen domineerden het dorpsbeeld. De wolfabrieken produceerden wollen sezies (serges) of dekens, jacquarddekens, wollen draad, baaien, veloeren, pastoorskleren en kapmantels. Een 750-tal mensen vonden in die fabrieken een inkomen. Aan de Wandelpad, naast de Molse Nete, staat nog het solferkotje, door wolfabrikant Peten in 1879 gebouwd als washuisje voor het wassen van de wol. Toen werden er ook heel wat stuwtjes aangelegd, met balken in de gleuven van de oevers bevestigd, om de waterstand in de zomer te verhogen. Vooral de goedkope en vuile schitwol, van het achterlijf van de schapen, vergde heel wat waswerk. Na 1945 verdwenen de wolfabrieken de één na de andere. De grootste fabriek was die van Van Dooren aan de Molenstraat in de Molenhoek. Die fabriek werd in 1894 door de gemeente gekocht en verbouwd: in 1995 werd het gemeentelijk cultureel en administratief centrum 't Getouw geopend.

Kortoren

Uitgebreide statistieken

  • Aantal paginahits: 43.715.683
  • Aantal bestanden: 1.524.054
  • Ontsloten informatie: 758.178 Mbyte
  • Aantal databankvelden: 13.378.791

Zoeken

Back to Top