Algemeen Nederlands
Het Pajottenland, een oord van rust en vrede? Ja, dag Jan!
Nog nooit van Kester gehoord zeker? Een prachtig dorp, dat wel. Maar blijf er weg als je op zoek bent naar stilte.
Neem nu de Molenstraat. Aan een groot boerenhof sla je een kleine veldweg in en voor je ontrolt zich een prachtig decor. De wulpse glooiingen rond de Patattenstraat, met hoge Canadapopulieren afgezoomd en de kerkjes van Bellingen en Heikruis aan de horizon. En dan plots, pwoueinggg, het door merg en been snijdende gebrom van een doedelzak. Ik had het kunnen weten. Op een steenworp van mij staat het afgelegen huis van Herman Dewit. Hij staat in zijn voordeur een nieuwe doedelzak uit te proberen. Het geneuzel van de doedel rolt over de velden. Schoon natuurlijk, maar ik was op zoek naar rust. Ik vlucht de oude heirbaan over.
De Kesterse heide: een klein paradijs. Machtige beuken op de stijle flanken, mals groen op de zandbodem, een faunaboekje vogels vliegt of huppelt voorbij.
Tot een hels getingel het bont gewemel doet uiteenstuiven. Met een ultieme lendenslag weet ik mijn vege lijf te redden. Een fractie van een seconde later giert een zwerm wielerterroristen op terreinfietsen voorbij, gehuld in bonte kleuren, de brede helm boven de donkere bril, het schuim op de lippen. Een leger roofridders denk ik terwijl ik me schuw de heuvel af laat glijden. Aan een bouwvallig muurtje zoek ik beschutting tegen mogelijk nieuwe gevaren. Ik zei bouwvallig muurtje. Het volgende ogenblik valt een flink deel van het bouwsel achterover. Een donkere holte van een halve vierkante meter wordt zichtbaar. Ik moet onwillekeurig denken aan de vreselijke tongsnijders die destijds door de brave schoolmeester Jozef Haugen werden beschreven. Ongenadige rovers die de onschuldige passanten overvielen en langs onderaardse gangen meesleurden, hen beroofden en tenslotte de tong afsneden zodat ze niets zouden kunnen vertellen.
De opening die ik zonet ontdekte is ongetwijfeld de toegang tot de ondergrondse martelkamer. Ik wil niet het risico lopen met zon oude woesteling geconfronteerd te worden en haast me opnieuw het pad op. Een eindje verder zijn enkele mannen druk doende met hamer en roodwitte linten. Dan breekt de hel los. Met een geweld waartegen de apocalyps klein bier is, bulderen twee reusachtige motoren langs me heen, bestormen als gekken de helling, schieten als vreemde vogels in de lucht en duiken in een wolk van zand en rook de diepte in.
In volle paniek ren ik zonder omkijken, vijf of tien minuten aan een stuk. Tot ik door een donkergroene Jeep wordt ingehaald. Twee soldaten in camouflagepak springen eruit, de hand aan het pistool. Ik kijk om me heen en bemerk de hoge zendmasten van de Shape en de omheining met prikkeldraad. Het kost me heel wat moeite de kerels aan het verstand te brengen dat ik niet zinnens was hun torens te dynamiteren. Allicht heeft de wanhoop in mijn ogen hen overtuigd.
Een kwartier later fiets ik op de drukke steenweg, die lijnrecht van Brussel naar Ninove loopt. Eindelijk weer veilig en ver van de gevaren van de Kesterse natuur...
Nog nooit van Kester gehoord zeker? Een prachtig dorp, dat wel. Maar blijf er weg als je op zoek bent naar stilte.
Neem nu de Molenstraat. Aan een groot boerenhof sla je een kleine veldweg in en voor je ontrolt zich een prachtig decor. De wulpse glooiingen rond de Patattenstraat, met hoge Canadapopulieren afgezoomd en de kerkjes van Bellingen en Heikruis aan de horizon. En dan plots, pwoueinggg, het door merg en been snijdende gebrom van een doedelzak. Ik had het kunnen weten. Op een steenworp van mij staat het afgelegen huis van Herman Dewit. Hij staat in zijn voordeur een nieuwe doedelzak uit te proberen. Het geneuzel van de doedel rolt over de velden. Schoon natuurlijk, maar ik was op zoek naar rust. Ik vlucht de oude heirbaan over.
De Kesterse heide: een klein paradijs. Machtige beuken op de stijle flanken, mals groen op de zandbodem, een faunaboekje vogels vliegt of huppelt voorbij.
Tot een hels getingel het bont gewemel doet uiteenstuiven. Met een ultieme lendenslag weet ik mijn vege lijf te redden. Een fractie van een seconde later giert een zwerm wielerterroristen op terreinfietsen voorbij, gehuld in bonte kleuren, de brede helm boven de donkere bril, het schuim op de lippen. Een leger roofridders denk ik terwijl ik me schuw de heuvel af laat glijden. Aan een bouwvallig muurtje zoek ik beschutting tegen mogelijk nieuwe gevaren. Ik zei bouwvallig muurtje. Het volgende ogenblik valt een flink deel van het bouwsel achterover. Een donkere holte van een halve vierkante meter wordt zichtbaar. Ik moet onwillekeurig denken aan de vreselijke tongsnijders die destijds door de brave schoolmeester Jozef Haugen werden beschreven. Ongenadige rovers die de onschuldige passanten overvielen en langs onderaardse gangen meesleurden, hen beroofden en tenslotte de tong afsneden zodat ze niets zouden kunnen vertellen.
De opening die ik zonet ontdekte is ongetwijfeld de toegang tot de ondergrondse martelkamer. Ik wil niet het risico lopen met zon oude woesteling geconfronteerd te worden en haast me opnieuw het pad op. Een eindje verder zijn enkele mannen druk doende met hamer en roodwitte linten. Dan breekt de hel los. Met een geweld waartegen de apocalyps klein bier is, bulderen twee reusachtige motoren langs me heen, bestormen als gekken de helling, schieten als vreemde vogels in de lucht en duiken in een wolk van zand en rook de diepte in.
In volle paniek ren ik zonder omkijken, vijf of tien minuten aan een stuk. Tot ik door een donkergroene Jeep wordt ingehaald. Twee soldaten in camouflagepak springen eruit, de hand aan het pistool. Ik kijk om me heen en bemerk de hoge zendmasten van de Shape en de omheining met prikkeldraad. Het kost me heel wat moeite de kerels aan het verstand te brengen dat ik niet zinnens was hun torens te dynamiteren. Allicht heeft de wanhoop in mijn ogen hen overtuigd.
Een kwartier later fiets ik op de drukke steenweg, die lijnrecht van Brussel naar Ninove loopt. Eindelijk weer veilig en ver van de gevaren van de Kesterse natuur...