Algemeen Nederlands
Het is een gruwelijk waar gebeurd verhaal en ik zou u de meisjes en de vrouwen willen vragen niet flauw te vallen. Je kan intussen een druppel gaan drinken in het café of van de gelegenheid gebruik maken om naar het toilet te gaan of te gaan plassen.
Het is echt gebeurd, lang geleden, in Sint-Pieters-Kapelle. In 1765. Niemand kent die mensen nog. Ik mag erover praten.
Op de tiende januari 1764 huwen in de kerk van Sint-Pieters-Kapelle Catherine Devroede, een meisje van hier en nog geen dertig jaar oud, met Constantinus Standaert van Balegem. Balegem, dat is boven Zottegem, ge weet wel van waar die witte steen komt. Die kerel kwam ook van ginder.
Hoe is die hier geraakt? Ik weet het niet. Misschien met een kermis of een familiefeest of een bedevaart. Wat er ook van zij, ge weet hoe dat gaat: als je van ver komt, heb je gemakkelijk praten.
Het is mijn chérie van hier en mijne chou vandaar en voor dat je het beseft heb je ""prijs"". Pas op, ik beweer niet dat het van moeten was, want zij hebben nooit kinderen gehad.
Ze zijn wel getrouwd, maar daarmee is niet alles gezegd. Wist hij het niet of wel, Constantinus wou een vrouw, maar hij kreeg er een schoonmoeder bij. Catherine Pitteurs, 74 jaar oud en nog goed te been.
Ja, ik zie hier enkelen heimelijk lachen, van allé, ik kan dat ook. Wacht maar, je zal straks niet meer lachen.
Constantinus en zijn schoonmoeder waren het vaak niet eens. Waarom, dat weet ik niet. Maar ze lagen in ruzie. En geen klein beetje. Het was schreeuwen en doen, roepen en tieren, vloeken zoals een ketter.
Hoe gaat dat? Ik zie iedereen hier knikken: ik zou het haar eens goed zeggen. Dat is het eerste waaraan de mannen denken. En later ook de vrouwen.
Als het gaat om een ruzie met schoonmoeder, dan spreken de mannen van een oud krakend wijf, een venijn, een serpent, een vuil wijf, een ros, een slecht wijf en altijd te kort of te lang en nooit goed, allé, daar komt geen einde aan. Die gast was te beklagen!
En de vrouwen zouden spreken van een oud mens, krom gewerkt en zo braaf, altijd paternosters en Onze Vaders lezen! Dat kijven, het is toch altijd hetzelfde: die gast komt hier huwen, altijd een grote uitleg geven en mannekens tekenen. Maar voor de rest: zo'n nietsnut. Graag groot zijn, maar niet willen wassen. Het is iemand die u graag vernedert: hij tergt altijd dat oud mens. Het is een profeet, een nietsnut, een paljas. Veel wind maar er valt niets te malen! Brede schouders, maar niets in de broek. Een echte luierik! Op café zitten, verbrassen en smijten, zuipen zoals een koe en het geld opdoen!
Ieder huis heeft zijn kruis, zeggen ze, maar zoals ze daar te keer gingen, jongens toch! Het moet daar erg geweest zijn, want op een bepaald moment heeft die kerel gezegd: dat kan hier zo niet meer verder, het is zij of ik!
Op de kermis van 1765 waren ze pannenkoeken aan het eten. Dat was toen feestelijk eten, van die dikke pannenkoeken van bouquette, zoals ze zeggen.
Schoonmoeder had nog een goede appetijt, want ze had er vijf opgegeten. Maar wat dat arm mens niet wist, was dat haar schoonzoon er rattenvergif had ingedaan! Arsenicum, verdomme!
Dat mens is 's nachts wakker geworden: krampen, huilen en tieren van de pijn dat horen en zien vergingen, buikloop met bloed, braken, ... Maar daar was niets meer aan te doen: de dag nadien was ze dood!
De familie en de geburen, die vonden dat raar: de ene dag nog zo goed en de andere dag zo afzien en dan dood. En bovendien altijd dat gekijf: allé, dat was niet meer normaal en ze trokken naar de champetter.
De champetter kwam, zag het dode lichaam en verbood het lijk te kisten en te begraven. Hij ontbood een dokter. De dokter, Wayemberg, kwam uit Edingen. Die heeft de vrouw open genepen en vond in haar maag nog brokjes van dat blauw vergif. De champetter bekeek de resten van de pannenkoeken en vond daarin ook arsenicum.
Standaert, die ondertussen aanvoelde dat het slecht met hem ging aflopen, kuiste zijn schop af en vluchtte naar Geraardsbergen, een ander gerechtelijk arrondissement.
Maar de heer van Edingen, de hertog van Arenberg, zou gezegd hebben: ""Dat kan niet dat hier iemand zijn schoonmoeder vergiftigt en niet gestraft wordt"". Er werden veel brieven geschreven naar Geraardsbergen en veel gepalaverd en gesproken. Tenslotte hebben de gendarmen van Geraardsbergen Standaert in de kraag gevat en met hem naar Edingen gekomen.
Daar was de zaak vlug geklonken. Schoonmoeder vergiftigd? Doodstraf. En op 28 november 1766 moest het gebeuren op de grote markt van Edingen. Het zag er zwart van het volk. Iedereen wou erbij zijn. Alle champetters en politie van Edingen waren opgetrommeld om de massa in toom te houden.
Standaert kwam uit de gevangenis met een groot bord voor- en achteraan waarop stond: ""Vergiftiger van de moeder van zijn vrouw"". Iedereen huilde en schreeuwde: ""Vuil crapuul, dikke smeerlap!""
Op de markt was een verhoog gemaakt waarop een wiel lag. Want de moordenaar moest geradbraakt worden. Je hebt al wel horen zeggen in beschaafd Nederlands: ""Ik ben geradbraakt"". Dat wil zeggen dat je overal pijn hebt. Maar luister nu goed, hé!
Hoe deden ze dat vroeger? Je neemt een groot houten wiel, een karrenwiel zoals van een hooiwagen en daar bind je die kerel zo op vast, dat zijn armen en benen uitsteken. En dan komt de beul met een dikke ijzeren baar en slaat twee keren met al zijn kracht op elke arm en been tot ze volledig verbrijzeld zijn.
Ge weet wel wat ze zeggen: een duivel schijt altijd op de hoogste hoop. Als de familie geen geld had, dan was het met u gedaan! Je lag daar, met armen en benen verbrijzeld, huilend en schreeuwend van de helse pijnen. Dan werd dat wiel op een stok gezet langs de weg zoals aan de Galgendries hier in de Grotestraat of aan de steenweg naar Asse en je bleef daar liggen tot je dood was. En de kraaien, die slimme beesten, die kwamen na een tijdje je ogen uitpikken, levendig!
Standaert heeft meer geluk gehad, als ik het zo mag zeggen. De beul van Bergen, Guillaume Lucas, heeft hem eerst met een koord gewurgd. En dan zijn armen en benen gebroken, dan het wiel op stok gezet en de dag nadien het lijk langs de steenweg gezet. Van begraven was geen sprake! Je bleef daar liggen tot uw benen op de grond vielen!
Zo ging dat vroeger, mensen. Als je daar over nadenkt, doet het bloed de toer van uw lichaam en ge hebt geen armen of benen meer!
Wat moet je dan doen als je met uw schoonmoeder op uw kot zit? Wel, de mijne is suikerziek. Als ze bij ons komt, dan zorg ik er altijd voor dat er gebakjes zijn, van die goede van bij de Zwarte Oor (bijnaam van bakker destijds). En dan zegt ze: oei, die zien er zo goed uit, maar ik mag die niet eten van mijn dokter. En dan zeg ik: maar allé, voor één keer! Ik zal ze (mijn schoonmoeder) zo ook wel kwijt geraken!
Guuëks
't es n groileke vrieje istoere, en 'k zou wille vrogen oen de maskes en de vrouwmiensjken van ie nie in de gove te vallen. Ge kuntch 'n drippel goen drinken in 't kafej, of profiteert er van om noe 't husken te goen, of oelle woeter te mooken.
't es echt gebeurt, lank geleijen, in Sintje Pieters. In zeiventienondert vaivenchesteg, dus ge kuntch die minsjken ne mie, en ik mag erva klappen.
Op 'n tiensjten januari zeiventienondert viernchesteg trojen in de keirke van Sinte-Pieters Catherine Devroede, a masken van hie, just nog geen dertig joer, mei Constantinus Standaert van Balegem.
Balegem, da's bo Zottegem, ge wetch, van woe dat de witte stien komt.
Allé, dieje charel kwamp oek van doe.
Hoe es'n dien hie gerokt ? K'en weivet niet. Meskien mej 'n keirmesse, of e familefiest, of ne beivoert. Soit, ge weitch oe data goet : aske van veire komt, heije gemakkelijk klappen.
T'es maine chérie van hie en maine chou van doe, en vorda get weitch heijet zitten. Pastop, 'k en zeggen nie dat van moetes was, want z'hemmen gien kinjes gat.
Allé, dedie getroijt, moe demei es nog alles nie gezeit. Wisn't of niet, Constantinus wou a vrouminsj, moe a kreiger e skuumoeijer bo. Catherine Pitteurs, vierncheiveteg joer out, en nog goed te bien.
Ja, ik ziender hie o greimelen, van allé, ik kan dat oek ! Wach moe, ze zetch fleus nemie laggen !
Constantinus en zijn skumoeijer woern't nie iensj. Woerom, dan weitek niet. Moe ze logen in kwestie. En gien klein beitjn. T'was skrieven en duun, roepen en tieren, vloeken gelek ne ketter.
Hoe goet dadde ? 'k zien iederien hie knikken : 'k zavet hie ne kie goe zeggen. Tieste wat dat de mansminsjkn peizen. En resteuj 't gedacht van de vrouwen.
Ast kweste es met skuumoeijer, dein zeggen de moonen: die ouw kroke, dat fermijn, da serpent, die vuile proo, die ros, da slecht waif, en altijd te kort of te lank, en valeiven nie goed, alle, d'inje oen verloeren. Dieje gast was te bekloogen !
En de vrouwen, die zain zeggen : dat ou minsj, kromp gewerkt, en azu broof, de gielen tait potnoesters oen 't leizen, en verdronskes ! Dat kaiven, 't est toch altijd 'tzelde : dieje gast komt hie trojen, en tinmeigen geiven, uitleggen en mennekes tiekeren ! Moe voor de reste : azuu ne charel ! Geire groet zijn, moe nie willen wassen ! Ne gruunink, altijd dat ou minsh treiteren, ne profeit, ne faquin, ne chanfoeter ! Veil windj, mo niks te moelen ! Brie skouers, mo niks in de broek ! Ne gestampte loerik ! Opt kafeij zitn, zjoeren en smaiten, zoipen gelijk een koeij, en t'geltch opduun !
Ieder hois hei za krois, zegge ze, moe lekas dien va kie ging, gosjmanthiere !
't moet doe vriet geweist zain, want die charel heit op ne moment gepeist : da kan hie nemie vut, 't es zoo of ikke !
En op Kersmesse 1765 woeren ze flasjen oen 't eiten. Da was dein fiesteten, van die dikke flasjen van bouquette, dat ze zeggen.
Skuumoeijer hou nog ne goeien appetait, want z'heiter vijve opgeiten. Mo wat dat dat eirm minsj nie wist, es dat eure skuunzuun doe rattevergif in gedoen hou ! Arsenic, ferdomme !
Da minsj snachts wakker geworden, krampen, ziere, hoilen en tieren van de zjiere dat hoeren en zien verging, afgank met bloed, spoijen, moe niks nemie oen te duun : den dag dernoe was ze duut !
De famile en de geburen, dedie vonden dat skoj : n'ienen dag nog zoe goet, en dein azuu afzien, en dein duut. En dein altijd dat gekaif : allej, doe was iet nie normoel, en zailen noe de sjampetter.
Dien gekommen, da laik gezien, en gezeit, nie lichteren en nie begrooven, en nen doktoer geroepen. Da was dien van Engen, Wayemberg, die dat meinsj oeipengeneijen heit en in heur mooge nog brokskes van da blau vergif gevonden heit. De sjampetter hoe de resten van de flasjen bekeiken, en doe oek arsenic in gevonden.
Standaert, dien hou ondertusken gezien dat gink slecht afloepen mej hem, en ho zijn skippe afgekuist en gevlucht noe Gisbeirgen. Da was dein lekas ke zoitch zeggen en ander arrondissement van justicie.
Moe den hiere van Engen, den hertog van Arenberg, die za gezeit hemmen: dat kan hie niet datter ienen zai skuumoeijer vergiftigt en nie gestraft weird. Allé, brieven geskreiven noe dedie van Gisbergen, en veil gepalabert en gedoen, en op 't leste de gendarmen van Gisbergen Standaert boo zai skabbernakel en mej Charel noer Engen.
En doe was 't rap geklonken. Skuumoeijer vergiftegt ? Doodstraffe. En op 28 november 1766 most het gebeuren, op de grote mert van Engen. Zwart van 't volk, iederien die da wou zien, en alle champetters en police van Enghen om 't volk tegen 't houen.
Standaert kwamp uit prison mej e gruut plakkoet vaveuren en vanachter, en doe stond op ""vergiftiger van de moeder van zijn vrouw"". En iederen hoilen en skrieven, van voil krapul, dikke smeirlap !
Op de mert was e verhuug gemokt, en doe lag e wiel op. Want ha most ""geradbraakt"" woren. 'g hetch o hoorn zeggn in 't skuu flems ""il ben geradbraakt"" om te zeggen dagge oeverool ziere hetch. Mô hur noi goed, he !
Hoe dein ze dadde vruger ? Ge pakt een groot houten wiel, e korewiel, lekas van a voer, en doe bendje die gast op, dat zain eimen bienen uitsteiken. En dein komt den beul, met een dikke ijder barre, die sloetch twie kieren met al zain force op elken eim en bien, dat ze grat verbraizelt zain.
Ge weitch wada ze zeggen: n'duvel skait altijd op den hoogsten huup: als de famile gien geltch hou, dei was't gedoen ! Ge loo doe, met eimen en bienen verbraizelt, hoilen en skrieven vn d'helske painen, en dein werd da wiel op ne stoek gezet, en dadde langs de boene, lekas oen de Galgendries hie in de Gruetestroete, of oen de stieweg noer asse, en ge bleif doe liggen tot aske duut woert ! Dat kost vantijd nog dro dogen duren ! En de kroe'en, die slimme biesten, die kwampen noe en taiken oj oegen uitpikken, leivetig !
Standaert heit mier chance gat, azzeket azu mag zeggen. Den beul van Bergen, Guillaume Lucas, heit hem ierst met en kuure gewurgd. En dein eimen en bienen gebroeken, t' wiel op ne stook, en de dag dernoe het lijk oen de stieweg gezetch ! En gien kwestie van te begrooven ! Ge bleif doe liggen todat oij bienen op de grond vielen !
Azu gink dat vruger, minsjken, Aske dorop peist, 't bloed doet dn toer van oij laif, en g'etch gien eimen of gien bienen nemie !
Wa moeije dein duun aske mej e skuumoeijer op oij kot zit ? Awel, de maine heit a wa soiker. En asse bo ons komt, dei zienek dat er altait pateikes zain, van die goeie van bo de Zwetuere. En dei zei se : aj die zien d'r zu goed oit, moe 'k mag da nie eitn vann doktoer. En dei zeggik: mo allé, voer iene kie!
'k zakke zik azu uk wel kwait geroken!